Capelle aan den IJssel, in historisch perspectief

Capelle en de zalm visvangst op de IJssel

De zalmvissers uit vroegere dagen konden meestal op goede vangsten rekenen. Hef water van onze grote rivieren stond nog niet aan de industriële en andere vervuiling bloot die vandaag de dag het leven der vissen belaagt. In het voorjaar placht de zalm massaal de rivieren op te zwemmen om te paaien. Dan kwam de zalm in vele gezinnen dikwijls als hoofdschotel op tafel en dat waarachtig niet alleen in de gezinnen v an de vissers. Er gaan in de Krimpenerwaard verhalen van dienstmeisjes die - als zij zich kwamen "verhuren" - het beding stelden dat zij niet meer dan tweemaal per week bij het middagmaal zalm opgediend zouden krijgen.

Voor de zalm was Kralingseveer de belangrijkste aanvoerplaats. In het tijdvak van 1882-1887 werden daar jaarlijks ruim 83.000 stuks aangevoerd. In het eerste decennium van de twintigste eeuw was dat aantal al teruggelopen tot gemiddeld 25.000 stuks per jaar. Daarna heeft de zalm meer en meer zijn bekomst van onze rivieren gekregen, om er ten slotte helemaal de brui aan te geven.

Uit het voorgaande valt af te leiden dat de vissers niet het gehele jaar door op zalm visten. Als de zalmtijd voorbij was occupeerden zij zich met de visserij op andere riviervissen. Bij voorkeur, zo wil het de overlevering, probeerden zij aal en paling in hun netten te krijgen, maar ook de verschillende soorten witvis waren welkom.

Er waren drie vistuigen in gebruik onder de zalmvissers, te weten: de steek, de zegen en het drijfnet. De steek is een constructie van in de rivier geplaatste palen en rijshout waaraan fuiken werden verbonden. Hoewel ik daarop geen eed zou durven afleggen, meen ik toch te kunnen verklaren dat de KaIkmannen zich niet van dit middel hebben bediend. In verscheidene notariële akten, hun doen en laten betreffende, is sprake van vissersschuiten en het daarbij behorende want. Aan te nemen valt dus dat onze voorvaderen hetzij met de zegen, hetzij met het drijfnet hebben gevist.

Dat vissen geschiedde in de eerste plaats op de IJssel. Het recht daartoe moest worden gepacht. In het notarieel archief te Rotterdam is een akte bewaard gebleven die dit onderstreept. Uit deze akte - van 24 juli 1860 - blijkt dat Willem Kalkman (Vlac) van jhr. Jacob Nicolaas Joan Jantzoon van Erffrenten van Babylonienbroek te Dordrecht voor de tijd van zes jaar de visserij op de IJssel huurde tegen betaling van f 100.- per jaar. De jonkheer was een belangrijk personage. Hij was lid van Provinciale Staten van Zuid-Holland en hij had ook zitting in de gemeenteraad van Dordrecht. De visserij in de IJssel - vanaf de Gouwe voor Gouda tot aan de mond van de rivier - was zijn eigendom.

Visafslag Kralingscheveer 1911

Minder trouw was de zalm. Die begon zich hogerop de rivieren steeds onbehagelijker te voelen. Dat is aan de mobiliteit van het vissende voorgeslacht terdege merkbaar geweest. Een deel van hen verlegde omstreeks het midden van de vorige eeuw het centrum van de visactiviteiten van Capelle naar Krimpen a.d. Lek.

Het heeft er wel van dat de mannen daar de eerste tijd inderdaad het oog gericht hebben gehouden op de mogelijkheden van de visserij en de visverwerkende industrie. Een deel van hun vrouwen verdiende er een centje bij als nettenboetster. Maar de vis bracht vermoedelijk toch niet voldoende geld in het laatje.

Daartoe werden ook meer en meer andere vissers genoodzaakt die geprobeerd hadden zich zo lang mogelijk staande te houden met de zalm- en riviervisserij op de Nieuwe en de Oude Maas en de Waterweg. Er zat, dat was duidelijk, op den duur geen droog brood meer in. Dezulken waagden toen de sprong over de Waterweg, in de richting van Vlaardingen en Maassluis.